ooteoote.nl

Paul Meeuws – Dat het een spier is

Dat het een spier is die diep in je hamert,
bonzende vuist van een ander dan wie
ernaar luistert, alsof voor dovemansoren

een eis moet bekrachtigd, een tijding herhaald,
dat het stuk kan en soms gemaakt,
alleen in bomen gekrast jou overleeft

en zelfs dan nog kan breken, of dat van een ander;
besef hier, in dit bloedsuizende donker,
dat je uit niets anders je moed put.

13 maart 2017
In dit gedicht staat het hart centraal.

Het begint in de eerste strofe met de hoorbare kwaliteiten van het hart: hameren en bonzen. En voert ook een ontvanger hiervan op: ‘wie ernaar luistert’. Het gedicht heeft geen echt eindrijm (‘herhaald’ (v4) / ‘gemaakt’ (v5) komt er als halfrijm het dichtste bij), maar wemelt verder van de klankovereenkomsten. Zoals het middenrijm ‘vuist’ (v2) / ‘luist-‘ (v3) en ‘bloed-‘ (v8)/’moed’ (v9), de herhaling van de ‘ie’-klank in v1 en de ei/ij-klank in v4, en de herhaling van ‘an’ in v7. Het metrum is overwegend een dactylus met enkele antimetrieën, waardoor het hart niet te regelmatig klopt, helemaal in lijn met de inhoud van het gedicht.
Wie ‘luistert’ er eigenlijk in de eerste strofe naar het hart? Het is ‘een ander’ dan de “eigenaar” van het hart. Om naar het hart van een ander te luisteren is een grote nabijheid vereist. Eigenlijk zijn er maar twee situaties waarbij dit normaal gesproken voorkomt. De eerste is een intieme setting waarin twee mensen tegen elkaar aan liggen. Meestal gaat het om een liefdesrelatie. De tweede is een medische setting waarin een arts of assistent naar het hart van een patiënt luistert, meestal met een stethoscoop.

Beide mogelijkheden blijven open in de tweede strofe. Die stelt ‘dat het stuk kan en soms gemaakt’, waarmee het aansluit bij de medische gedachte. Maar de tweede strofe stelt ook ‘(dat het) alleen in bomen gekrast jou overleeft’. En daarmee verwijst de strofe naar de praktijk van het in een boom kerven van een hartje met de namen van geliefden erbij.
Tegelijk verschuift hier de focus van het gedicht op geluid en klank in de eerste strofe naar betekenis en zicht. De betekenis komt vooral door v4 waarin het kloppen van het hart vergeleken wordt met ‘een eis’ en ‘een tijding’. Daarbij drukt de ‘eis’ de levenskracht, het dwingende en onontkoombare van de hartslag uit. De ‘tijding’ refereert aan de zowel medische als metaforische zeggingskracht van het hart: het drukt de geestelijke en lichamelijke gesteldheid uit. De vorm van een hartje in een boom krassen is een tekening maken, hetgeen een zichtbaar teken is. Het erbij schrijven van de namen van de geliefden blijft onbenoemd. Na de auditieve dimensie wijst het gedicht hier ook op de visuele dimensie van taal en poëzie.
Tegelijk horen deze twee dimensies allebei tot het fysieke domein. Dit staat zelf weer tegenover een geestelijk domein. Betekenaar tegenover betekenis zo u wilt. Het gedicht maakt duidelijk dat beide nodig zijn door het open houden van zowel de medische als de liefdesrelatie mogelijkheid.

Het gedicht begint met een hoofdletter en eindigt met een punt. Het is vormgegeven als één lange zin, maar grammaticaal is het dat niet. Eigenlijk zou de punt-komma aan het einde van v7 een punt moeten zijn en v8 met een hoofdletter beginnen. Het eerste deel bestaat dan uit twee ‘dat het …..’ constructies: eentje die met de eerste woorden van het gedicht begint, en eentje die in v5 begint. Dat zijn allebei geen grammaticale zinnen. Beide delen zijn een indirecte rede. Er moet nog iets voor, bijvoorbeeld “ik zeg”, of “jij zegt”, of “ik hoorde”, of “ik geloof”. Maar in de derde strofe wordt duidelijk dat het als gebiedende wijs bedoeld is met ‘besef’. “Besef dat het….”
Het bezingen van het hart is het bezingen van de essentie. Een zoeken naar de kern. De ‘ander’ van de eerste strofe komt hier terug. Het gedicht gaat over het hart, maar dat wordt niet expliciet genoemd. De vertelinstantie wordt ook niet expliciet genoemd. Er staat nergens ‘ik’. Er wordt wel een ‘jij’ aangesproken. Samen met de tegenstellingen die we eerder in het gedicht zagen en die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, rijst hier het vermoeden dat de ongenoemde ‘ik’ en de aangesproken ‘jij’ dezelfde zijn. Iemand spreekt hier wellicht in zichzelf. De derde strofe heeft het over ‘dit bloedsuizende donker’. En wat is dat? Het is donker, dus niets te zien. Het is blijkbaar ook afgesloten van geluid, een stilte zo absoluut dat het eigen bloedsuizen te horen is. Hier is iemand helemaal op zichzelf teruggeworpen. Terug tot de essentie, de kern, de bron. Wat dat betreft is het laatste woord ‘put’ veelzeggend. Het is een diepte (‘diep in je’ stond er al in v1), maar ook een bron van levenskracht, van creativiteit en inspiratie. Maar het werkwoord ‘put’ geeft aan dat er wel moeite gedaan moet worden.
Het gedicht is een de profundis en een credo.

Jeroen van den Heuvel – Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.